-
1 kunnen opschieten met
I.auskommen mitII.sich verstehen mit -
2 met kunnen opschieten
гл.общ. (iem.) уживаться (с кем-л.) -
3 met iem. kunnen opschieten
уживаться с кем-л. -
4 ze kunnen goed met elkaar opschieten
ze kunnen goed met elkaar opschietenVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > ze kunnen goed met elkaar opschieten
-
5 opschieten
1 [voortmaken] hurry up ⇒ push on/ahead2 [vorderen] get on ⇒ make progress/headway3 [overweg kunnen] get on/along4 [opgroeien] spring/shoot up ⇒ sprout♦voorbeelden:1 schiet eens op! • (come on and) hurry up!, get going!daar schiet je niks mee op • what good does it do?, that's not going to get you anywhere -
6 opschieten
взойти; вскочить; житьдружно; отщёлкать, расстрелять* * **1) торопиться2) бросать вверх, подбрасывать вверх3) (z) бурно расти, вырастать•- met iem. kunnen opschieten* * *гл. -
7 opschieten
1 [voortmaken] se dépêcher2 [vooruitkomen] avancer♦voorbeelden:wat schiet ik daarmee op? • pour ce que ça m'avance! -
8 get along
opschieten, vorderenget along1 vertrekken ⇒ voortmaken, weggaan3 (zich) redden ⇒ het stellen, het maken♦voorbeelden:2 how is your work getting along? • hoe vordert je werk?they are getting along very well • ze maken het heel goedwe can get along without your help • we kunnen je hulp best missen -
9 get on
v. aan boord gaan; op de bus, trein of vliegtuig stappen (bv. "Ze stapte 40 minuten geleden op de bus)--------v. vooruitkomenget on1 vooruitkomen ⇒ voortmaken, opschieten5 oud/laat worden6 opstappen 〈 met betrekking tot paard, fiets〉 ⇒ opstijgen; instappen 〈 met betrekking tot bus, vliegtuig〉♦voorbeelden:get on with one's work • goed opschieten met zijn werkget on with it! • vooruit!he's getting on (in years) • hij wordt oudit's getting on for ten • het is bijna tien uurget on to someone • iemand contacteren, in contact treden met iemand; iemand op het spoor komen 〈 misdadiger〉get on with one's work • verder gaan met zijn werk〈 informeel〉 get on! • onzin!II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:III 〈werkwoord + voorzetsel〉 -
10 relate
v. vertellen; betrekking hebben op; zich verhouden tot; behoren tot[ rilleet]♦voorbeelden:1 strange to relate … • hoe onwaarschijnlijk het ook moge ken, maar … 〈 bij begin van ongelofelijk verhaal〉 -
11 go on
doorgaango on1 voortgaan/duren 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ doorgaan (met), aanhouden3 verstrijken ⇒ verlopen, voorbijgaan7 schelden ⇒ uitvaren, tekeergaan♦voorbeelden:1 he went on to say that • hij zei vervolgens/voegde er nog aan toe dat5 what's going on? • wat is er aan de hand?what goes on? • wat scheelt je?, wat is er?be going on for eighty • tegen de tachtig lopengo on (with you)! • ach man!, ga toch fietsen!II 〈werkwoord + voorzetsel〉1 zich baseren op ⇒ afgaan op, zich laten leiden door♦voorbeelden:————————go onbesteed worden/gespendeerd worden aan————————go on -
12 mix
n. mengsel, mengeling--------v. mixen; vermengen; omgaan met; inschenken; vloeistof gieten in een goedkopere vloeistof (wijn bij water)mix1[ miks] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 mengsel————————mix2♦voorbeelden:mix with • omgaan met→ mix in mix in/II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:mix one's drinks • door elkaar drinken -
13 können
können♦voorbeelden:da kann ich nicht mehr mit • dat is te moeilijk voor mijnicht umhin können • er niet onderuit kunnenfür diesen Unfall kann er nichts • aan dit ongeval heeft hij geen schuld(es) mit jemandem (gut) können • met iemand (goed) kunnen opschietenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:auswendig können • van buiten kennenIII 〈 hulpwerkwoord〉3 kunnen, mogelijk zijn5 kunnen, mogen ⇒ reden hebben om♦voorbeelden:〈 informeel〉 du kannst mich gern haben! • je kunt naar de maan lopen!〈 informeel〉 du kannst mich mal! • je kunt me wat!〈 informeel〉 kann sein! • 't is mogelijk!〈 informeel〉 wo kann man hier mal (austreten)? • waar is het toilet?5 das kannst du mir glauben! • geloof me maar!〈 informeel〉 das war ein Tag, ich kann dir sagen! • nou, was me dat een dag!, het was me het dagje wel! -
14 verstehen
-
15 уживаться
vgener. elkaar verdragen, het met (iem.) kunnen vinden (с кем-л.), met (iem.) kunnen opschieten (с кем-л.) -
16 уживаться
vgener. elkaar verdragen, het met (iem.) kunnen vinden (с кем-л.), met (iem.) kunnen opschieten (с кем-л.) -
17 bien
bien1 [bjẽ]〈m.〉1 weldaad ⇒ (het) goede, welzijn, welvaart2 bezit(ting) ⇒ vermogen, goed♦voorbeelden:1 un homme de bien • een fatsoenlijk, integer manle bien commun, général, public • het algemeen welzijngrand bien vous fasse! • wel bekome het u!le souverain bien, le bien suprême • het opperste goed, gelukdire du bien de qn., parler en bien de qn. • gunstig over iemand sprekenc'est un bien • dat is een gelukfaire le bien • goed doen, charitatief zijnce voyage lui fait beaucoup de bien • die reis doet hem heel goedcela fait du bien • dat doet een mens goedprendre son bien où on le trouve • je toe-eigenen wat van je gading isvouloir le bien de qn. • het beste met iemand voorhebbenmener qc. à bien • iets tot een goed einde brengenchanger qc. en bien • iets ten goede veranderenen tout bien tout honneur • in alle eer en deugdpour son bien • voor zijn eigen bestwil2 biens de consommation • verbruiksgoederen, consumptiegoederenbiens de famille • familiebezitbiens vacants • onbeheerde goederenavoir du bien • vermogend zijnavoir des biens au soleil • onroerende goederen, land bezitten————————bien2 [bjẽ]〈bijwoord; ook bijvoeglijk naamwoord, tussenwerpsel〉1 goed ⇒ wel, mooi, fatsoenlijk2 zeer ⇒ veel, erg4 werkelijk ⇒ echt, zeer zeker5 〈 als uitroep〉wel! ⇒ welnu!♦voorbeelden:1 avoir l'air bien • er goed, mooi uitzienun homme bien • een betrouwbaar manun type bien • een aardige ventse conduire bien • zich netjes gedragenêtre bien avec qn. • goed met iemand kunnen opschietenfaire bien • juist handelen, goed passen, goed staanfaire bien (de) • er goed aan doen (om)ça fait bien de parler anglais • het staat goed als je Engels spreektc'est bien fait! • net goed!c'est bien fait pour lui! • dat is z'n verdiende loon!on mange bien ici • je kunt hier lekker etennous sommes bien ici • we voelen ons hier lekkerça va bien? • gaat het goed?〈 schertsend〉 nous voilà bien! • nou zitten we mooi in de puree!tant bien que mal • zo goed en zo kwaad als het gaatni bien ni mal • tamelijk goed2 bien blanc • helemaal wit, spierwitelle est bien jeune pour voyager seule • ze is wel heel jong om alleen te reizenbien sûr • natuurlijkbien souvent • heel vaakbien d' autres • vele anderenil en a vu bien d' autres • hij heeft heel wat meegemaakt〈 België〉 assez bien de • heel wat, veelbien de, bien des • heel wat, (heel) veeldepuis bien des années • sinds vele jarenil part bien demain? • hij vertrekt toch morgen?5 il le fait bien, pourquoi pas moi? • hij doet het toch ook, waarom ik dan niet?j'irais bien avec vous • ik zou wel met u mee willennous verrons bien • we zullen wel zienvouloir bien • wel willenou bien • ofweleh bien! • welnu!si bien que • zodat1. m1) (het) goede, welzijn2) bezit(ting), vermogen2. adj, advgoed, mooi, fatsoenlijk3. adv1) zeer, veel, erg2) heel veel, ruimschoots3) werkelijk, echt4. bien queconj5. interj -
18 they don't mix well
-
19 ménage
ménage [meenaazĵ]〈m.〉1 huishouding ⇒ huishouden, huisraad, inboedel♦voorbeelden:faire le, son ménage • het huishouden doenfaire des ménages • uit werken gaanmonter son ménage • zich inrichtenconfitures de ménage • zelfgemaakte jamun faux ménage • een samenwonend stelfaire bon ménage avec qn. • goed met iemand kunnen opschietenménage à trois • driehoeksverhoudingse mettre en ménage • trouwen, samen gaan wonen→ femmem1) huishouding, inboedel2) paar, sel3) huisgezin, huishouden -
20 faire bon ménage avec qn.
faire bon ménage avec qn.Dictionnaire français-néerlandais > faire bon ménage avec qn.
- 1
- 2
См. также в других словарях:
Hoyte van Hoytema — (* 4. Oktober 1971 in Horgen, Schweiz) ist ein niederländischer Kameramann. Inhaltsverzeichnis 1 Leben 2 Filmografie (Auswahl) 3 Auszeichnungen … Deutsch Wikipedia